Het oeuvre van Jacques Lacan is omvangrijk en bestrijkt een periode van meer dan vijftig jaar. In die jaren ontwikkelt hij een theorie die nog steeds grote invloed heeft op de psychoanalytische praktijk: een theorie die een nieuwe manier van denken over subjectiviteit en psychopathologie centraal stelt. Zijn oeuvre is ook bijzonder complex: Lacans schrijfstijl is barok en zijn spreekstijl tijdens zijn publieke seminaries is meer associatief dan didactisch gestructureerd. Bovenal is zijn werk inhoudelijk enorm rijk, en juist daarom loont het de moeite om zijn denken te exploreren en het te confronteren met vraagstukken waar clinici en theoretici vandaag de dag op botsen.
In dit boek breng ik Lacans denken over psychosen in kaart. Twee thema’s staan hierbij centraal: de vraag naar de precieze aard van psychotische ervaringen en de vraag naar de manier waarop de psychoanalytische theorie een bruikbaar handvat kan bieden voor de behandeling van psychosen.
Tijdens de negentiende eeuw en in het begin van de twintigste eeuw worden psychosen sterk vanuit een organisch referentiekader bestudeerd. Psychotische symptomen gelden als oppervlaktefenomenen die getuigen van een onderliggende herstenstoornis. In het begin van de eenentwintigste eeuw is deze focus op het brein opnieuw hot en lijkt alle heil te worden verwacht van biologisch onderzoek naar hersenmechanismen. Lacan is geïnteresseerd in het strikt neurobiologische onderzoek van zijn voorgangers, maar vindt het ontoereikend omdat het de complexiteit van de psychotische ervaring van patiënten zelf geheel buiten beschouwing laat. Wat hem charmeert in hun werk is de klinische finesse waarmee ze het functioneren van patiënten beschrijven. Een afknapper daarentegen is het gebrek aan ruimte in hun theorieën voor de vraag hoe subjectiviteit vorm krijgt binnen de psychose. Precies deze vraag houdt Lacan meer dan bezig. Niet alleen omdat hij de zelf/ander-ervaring in de psychose wil doorgronden, maar ook omdat hij in het verlengde van Freud erop gericht is om psychische problemen met gesprekstherapie te behandelen.
Lacans werk over psychose vormt echter geen mooi afgerond geheel. Het is niet zo dat hij één theorie heeft met een aantal basisstellingen waar een hele reeks gevolgtrekkingen uit voortvloeien. Zijn oeuvre is verre van statisch, maar er zijn constanten. Na studie van zijn werk ben ik van mening dat er vier belangrijke perioden te onderscheiden zijn. In elke periode staat een aantal kernteksten centraal en werkt hij met een specifiek aantal concepten. In dit boek doe ik Lacans centrale ideeën uit de doeken en situeer ik ze in de context van zijn bredere oeuvre. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar Lacans in- spiratiebronnen, zoals het werk van Freud of van De Clérambault. Aangezien ik van mening ben dat het empirische veld van de psychoanalyse vooral moet bestaan uit casestudies, stel ik in de vier perioden telkens een gevalsbespreking uit Lacans werk centraal. Hedendaagse casestudies of beschouwingen vanuit andere theorieën laat ik hierbij grotendeels achterwege. Ik beperk me ertoe om de logica in Lacans oeuvre zo helder mogelijk te vatten en om verschuivingen in zijn opvattingen zo goed mogelijk weer te geven.
De eerste periode die ik in zijn oeuvre onderscheid, beslaat zijn werk uit de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw (zie hoofdstuk 1). Lacan vertrekt hierbij vanuit gangbare psychiatrische theorieën, legt de link met psychoanalyse en gaat ten volle door op deze laatste. Hij focust tijdens deze periode op de identificatieprocessen en benadrukt dat een imaginaire manier van zich verhouden tot de wereld centraal staat in de psychose. Aan de basis hiervan ligt een bijzonder type identificatie, die bestaat uit het compleet gegrepen zijn door een ideaalbeeld. De psychoticus onderkent niet dat hij in de ban is van beelden die hij zelf aan de wereld oplegt, en precies daarom is de wereld zo bedreigend. Kernteksten in deze eerste periode zijn Lacans doctoraatsproefschrift (1932) en zijn artikel Propos sur la causalité psychique (Lacan, 1947). De casus die hier centraal staat is die van Aimée, een paranoïde vrouw met wie Lacan werkt tijdens een stage. Dit geval bespreekt hij in zijn proefschrift.
De tweede periode beslaat Lacans werk uit de jaren vijftig. Op dat moment vertrekt hij vanuit het primaat van het symbolische en stelt hij de idee centraal dat er een specifieke talig gestructureerde manier van functioneren eigen is aan de psychose. Belangrijke werken uit die periode zijn Lacans getranscribeerde seminarie over psychosen uit 1955-56 (seminarie III), en zijn tekst D’une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose, die daaruit voortvloeit (Lacan, 1959). Tijdens die periode geeft Lacan zijn meest uitgebreide bespreking van de psychose en ontpopt hij zich tot een echte innova- tieve denker. Zijn interpretatie of ‘structurele analyse’ (Lacan, 1959, p. 536) van Daniël Paul Schrebers (1903) autobiografisch verslag over diens psychotische ervaringen staat hierbij centraal. Ik wijd vier hoofdstukken van het boek aan deze tweede periode.
Hoofdstuk 2 omvat een overzicht van de begrippen die Lacan centraal stelt in zijn structurele benadering van psychose uit de jaren vijftig. Meer in het bijzonder ga ik hierbij in op twee belangrijke inspiratiebronnen: het werk van de taalkundigen Ferdinand de Saussure en Roman Jakobson. In dialoog met hun werk stelt Lacan dat de betekenaar centraal staat in het onbewuste en werkt hij zijn concepten ‘structuur’ en ‘subject’ uit. In vergelijking met de andere hoofdstukken is dit hoofdstuk minder gericht op psychose en meer op de introductie van algemene begrippen. Het vormt de basis voor de drie volgende hoofdstukken.
In hoofdstuk 3 staat het concept ‘forclusie’ centraal. Vertrekkend vanuit de antropologische studies van Claude Lévi-Strauss onderzoek ik Lacans stelling dat een zogenaamde forclusie van de Naam-van-de-Vader aan de basis ligt van de psychose. Ook ga ik in op diens centrale idee dat een cruciaal metaforiseringsproces geen doorgang vindt en licht ik vier logische gevolgen van de forclusie toe: het subject dreigt ongedefinieerd te blijven, de ander wordt ervaren als fundamenteel onvoorspelbaar, het onbewuste heeft een extern statuut, en imaginaire identificatie wordt voortaan beschouwd als een manier om de negatieve effecten van de forclusie te compenseren.
In de hoofdstukken 4 en 5 toon ik aan dat deze paradigmatische verschuiving naar een structureel denken over psychose Lacan in staat stelt om nieuw licht te werpen op hallucinaties en wanen. In hoofdstuk 4 staat zijn theorie over hallucinaties centraal en geef ik aan dat hij hallucinaties niet beschouwt als waarnemingen zonder object, maar als gebeurtenissen die de articulatie van subjectiviteit verstoren. In hoofdstuk 5 bespreek ik Lacans theorie over wanen. Centraal hierbij staan de ideeën dat er aan de basis van waanvorming een breuk te situeren is in het proces van metonymie en dat het mislukkende metaforiseringsproces eigen aan de psychose gecompenseerd wordt door het creëren van een waanmetafoor.
De derde periode omvat Lacans werk uit de jaren zestig, waarin hij zijn theorie over het zogenaamde ‘object a’ uitwerkt. Problemen die hij voordien bekijkt vanuit de lens van de betekenaar, worden hierbij voortaan benaderd met een focus op de limieten van de symbolische orde. Lacan vertrekt dan vanuit de idee dat sommige aspecten van ons ‘zijn’ reëel van aard zijn en niet kunnen worden vervat in taal. Twee kernbegrippen uit die periode zijn ‘jouissance’ en ‘object a’. Het complexe begrip jouissance verwijst daarbij naar een vorm van bevrediging die het lustprincipe overstijgt en het object a is wat overblijft van het mythische partieel object nadat de taal haar intrede doet in iemands subjectief functioneren. In deze periode uit Lacans werk staat niet één tekst centraal. Opmerkingen over psychose zijn dan verspreid over verschillende teksten en seminaries te vinden. Een belangrijke notie die hij benadrukt, is dat in de psychose het object a niet gescheiden is van het subject, terwijl dat in de neurose wel het geval is. Met zijn begrip jouissance maakt hij dan ook een duidelijk onderscheid tussen paranoia en schizofrenie en bespreekt hij hoe confrontaties met jouissance-beladen kwesties een psychotische episode kunnen ontlokken. De centrale casus in hoofdstuk 6 is het romanpersonage Lol V. Stein uit de roman Le ravissement de Lol V. Stein van Marguerite Duras.
De vierde periode die ik onderscheid in Lacans werk omvat zijn werk uit de jaren zeventig. Centraal hierbinnen staat zijn 23ste seminarie (Lacan, 1975-76), waar hij de relatie tussen het reële, het symbolische en het imaginaire uitwerkt aan de hand van de knopentheorie. Het reële, het symbolische en het imaginaire zijn de registers die samen vormgeven aan de psychische realiteit. De grote vraag die Lacan zich dan stelt, is hoe hun onderlinge samenhang wordt bewerkstelligd. Zijn antwoord luidt dat het symptoom als dusdanig een systemisch element is. Bijgevolg is het geheel van de psychische realiteit meer dan de som van de drie genoemde registers. In die periode herdefinieert Lacan de Naam-van-de-Vader ook als het symptoom van de neurose. In de psychose is geen dergelijk symptoom voorhanden, waardoor op maat aangepaste oplossingen of ‘sintomen’ moeten worden uitgevonden. De centrale casus waar Lacan zich dan op baseert, is die van James Joyce. In hoofdstuk 7 bespreek ik deze laatste ontwikkelingen in Lacans werk over psychose.
Al lezend kan men tot de bevinding komen dat een aantal ideeën uit deze vier perioden complementair zijn, terwijl andere juist in tegenspraak zijn met elkaar. Zo pleit Lacan in de jaren vijftig voor een duidelijk categorisch onderscheid tussen neurose en psychose, waarbij hij erop wijst dat deze gestructu- reerd worden via een ander symbolisch mechanisme, met name dat van de oerverdringing versus forclusie. In de jaren zeventig is dit niet langer het geval. Op dat moment beschouwt Lacan neurose en psychose als twee manieren om het reële, het imaginaire en het symbolische met elkaar te verknopen. On- danks verschillen duidt hij dan ook op gelijkenissen tussen beide. Toen mijn werk aan dit boek in de steigers stond, besloot ik deze contradicties gewoon weer te geven en ze niet meteen onder een oplossing te bedekken. De kritische lezer kan zelf beslissen hoe ermee aan de slag te gaan.
Duidelijk is dat de abstractiegraad in Lacans werk toeneemt naarmate de tijd vordert. Tot de jaren zestig verwijst hij in zijn discussies over psychose geregeld naar het werk van andere auteurs en koppelt hij zijn theoretische reflec- ties ook sterk aan klinisch materiaal. Vanaf de jaren zestig verandert dit. Ideeën over de psychose verschijnen dan meer verbrokkeld in teksten en tijdens seminaries. Bovendien bouwt hij in zijn redeneringen veel sterker voort op de concepten die hij gaandeweg zelf ontwikkelt, wat zijn werk veel abstracter maakt. Dit wordt vooral duidelijk in de twee laatste hoofdstukken hier, die een stuk theoretischer zijn dan de voorgaande. Persoonlijk hou ik nogal van Lacans latere werk, maar tevens meen ik dat het cruciaal is om de evolutie in zijn oeuvre goed in kaart te brengen. Tot slot meen ik dat het van belang is om in toekomstig onderzoek het klinische belang van Lacans ideeën verder te exploreren. Niet alleen door te werken met systematische casestudies, maar ook door een heldere dialoog te voeren met andere theorieën. Ik hoop dat mijn werk dit soort onderzoek een duwtje in de rug geeft.
Dit boek is een grondige bewerking van The Subject of Psychosis a Lacanian Perspective. Erik Mertens stond mee in voor de vertaling.