De betrouwbaarheid van de DSM: een urbane mythe

Een van de punten die regelmatig aan bod komt in discussies over diagnostiek. Is die van de betrouwbaarheid. De voortrekkers van de DSM wezen er vaak op dat DSM misschien wel tekort schiet op het punt van validiteit (“diagnoses in the DSM-III, DSM-III-R, and DSM-IV are best understood as useful placeholders, based on careful description, but not on deeper understanding” Bernstein, 2011, p. 7), maar poneerden in één beweging dat de betrouwbaarheid wel goed is.

Volgens mij is dat een van de te doorprikken mythes van de DSM.

Als aanloop naar DSM-III berekenden Spitzer (die later voorzitter werd van de DSM-III commissie) en Fleiss betrouwbaarheidsstatistieken (kappa coëfficiënten) voor eerder gepubliceerde betrouwbaarheidsonderzoeken uit de jaren 50, 60 en 70. Langs deze weg becijferden ze hoe goed twee beoordelaars overeenstemden wanneer ze een diagnostisch oordeel moesten geven. Fleiss stelde dat waarden van .75 of meer duiden op excellente betrouwbaarheid, waarden van .40 tot .75 op matige tot goede betrouwbaarheid en waarden lager dan .40 op zwakke betrouwbaarheid. Uit de resultaten van Spitzer en Fleiss blijkt dat enkel voor de diagnose ‘organisch hersensyndroom’ sprake is van excellente betrouwbaarheid. Voor de meeste andere diagnostische hoofdcategorieën was de betrouwbaarheid matig tot goed (mentale achterstand: kappa = .72; alcoholisme: kappa =.71; psychose: kappa =.55; affectieve stoornis: kappa = .41; persoonlijkheidsstoornis of neurose: kappa =.44), en voor de categorie ‘psycho-fysiologische reactie’ was de betrouwbaarheid zwak, met een kappa-waarde van .38.

Door vanaf DSM-III expliciete classificatiecriteria in te voeren, en diagnostici aan te sporen om bij het stellen van diagnosen niet langer te redeneren vanuit paradigmatische gevallen maar vanuit de inclusie- en exclusiecriteria, wou men de diagnostische betrouwbaarheid verbeteren. De ontwikkelaars van DSM-5 loven dit streven van hun voorgangers en lijken de betrouwbaarheid van het DSM-systeem te beschouwen als een wetenschappelijke verworvenheid. Het is dus maar de vraag of deze lof en deze aanname terecht zijn.

Verschillende grootschalige onderzoeken wijzen alvast op het tegendeel en tonen aan dat matig tot goede overeenkomsten tussen beoordelaars nog steeds eerder regel dan uitzondering zijn. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een grootschalig onderzoek met het SCID-interview voor DSM-III diagnostiek (Williams et al., 1992). Vijfentwintig clinici met een grondige training in dit interview en optimale ondersteuning bij het stellen van diagnosen werden hierbij gevraagd om telkens met een andere beoordelaar ofwel een deel van een steekproef met 390 patiënten te diagnosticeren, ofwel een deel van een steekproef met 202 niet-patiënten. Vanuit de criteria van Fleiss beschouwd, was de betrouwbaarheid voor de beoordeling van huidige stoornissen bij niet-patiënten zwak (kappa = .37). Bij patiënten was de betrouwbaarheid over het algemeen matig tot goed (kappa = .61). Concreet werden in dit onderzoek 18 types stoornissen beoordeeld. Slechts voor 4 stoornissen werd een excellente betrouwbaarheid vastgesteld (bipolaire stoornis: kappa = .84; alcoholmisbruik: kappa = .75; misbruik van andere drugs: kappa = .84; bulimia nervosa: kappa = .86). Voor 13 andere stoornissen was de betrouwbaarheid matig tot goed, en voor één categorie was de betrouwbaarheid eerder zwak (dysthymie: kappa = .40).

Deze cijfers zijn niet spectaculair beter dan betrouwbaarheidsstatistieken die Spitzer en Fleiss in 1974 publiceerden over de ‘onbetrouwbare’ pre-DSM diagnostiek.

Voor DSM-IV diagnostiek is het verhaal niet veel rooskleuriger. Bijvoorbeeld in een studie over gedragsstoornissen ontwikkelden onderzoekers op basis van de DSM-IV-criteria een korte beschrijving van een jongere die voldoet aan de inclusiecriteria voor een gedragsstoornis (Kirk & Hsieh, 2004). Deze beschrijving legden ze voor aan een steekproef van 1334 psychiaters, psychologen en sociaal werkers met gemiddeld 20,7 jaar werkervaring. De beoordelingen liepen substantieel uiteen: 29 verschillende klinische stoornissen werden naar voor geschoven als hoofddiagnose en slechts 45,5procent stelde een gedragsstoornis vast, wat duidt op zwakke betrouwbaarheid. Verder onderzoek van de dataset maakte trouwens duidelijk dat korte mededelingen over de etniciteit van de jongere, evenals ervaring en type specialisering van professionals de diagnosestelling substantieel beïnvloedden.

Specifiek voor DSM-5 zijn er voorlopig nog geen veldonderzoeken gepubliceerd naar de betrouwbaarheid van het systeem. Wel liet het DSM-5 comité intussen weten welke normen ze zullen hanteren om kappa coëfficiënten te beoordelen, waarbij ze aangeven dat een waarde van meer dan .80 ’almost miraculous’ zou zijn, een waarde tussen .60 en .80 ’cause for celebration’, een waarde tussen .40 en .60 ’a realistic goal’ en een waarde tussen .20 en .40 ’acceptable’. Zowel Frances (de voorzitter van de DSM-IV commissie) als Spitzer signaleerden terecht dat deze betrouwbaarheidscriteria een stuk lager zijn dan de normen die gewoonlijk worden gehanteerd. Frances vermoedt dat de eerste resultaten uit vooronderzoek met DSM-5 niet zo denderend zijn en dat de lagere normen nu reeds worden gelanceerd om dit feit te verdoezelen.

Meer lezen?

Vanheule, S. (2012). Hij komt, hij komt! Kritische reflecties bij DSM-5. Tijdschrift voor Klinische Psychologie. –> binnenkort beschikbaar.

Vanheule, S. (2012). Diagnosis in the field of psychotherapy: A plea for an alternative to the DSM-5.x. Psychology and Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 85, 128-142.

(zie: http://www.psychoanalysis.ugent.be/index.php?position=4x1x0&page=Vanheule%20Stijn#.UKXrtqVfTgJ)

 

Posted in diagnoses | Tagged | Reacties uitgeschakeld voor De betrouwbaarheid van de DSM: een urbane mythe

Diagnostiek en daderhulp

Op 20 april gaf ik een lezing op een studiedag van EXIT-Brugge, een dienst die jongeren begeleidt die seksueel grensoverschrijdend gedrag stelden. De tekst van de lezing werd nu gepubliceerd in Tijdschrift voor Welzijnswerk en is hier te lezen. Ik werk er de stelling uit dat diagnostiek verschillende gezichten kan hebben en maak het onderscheid tussen regelgerichte diagnostiek, stoornisgerichte diagnostiek en functiegerichte diagnostiek. De laatste vorm moet volgens mij centraal staan in begeleidingswerk en in het artikel leg ik uit waarom.

Posted in diagnoses | Tagged | Reacties uitgeschakeld voor Diagnostiek en daderhulp

DSM 5: op naar een gemiste kans?

Op 15 juni 2012 publiceerde De Morgen een kritisch opiniestuk over DSM-5. Ignaas Devisch (Faculteit Geneeskunde UGent en Artevelde Hogeschool) en ikzelf schreven dit stuk, maar deden dat in dialoog met een aantal collega’s uit onze faculteiten. Spijtig genoeg haalden de namen van de medeondertekenaars – Wim Beyers, Filip Geerardyn, Maarten Vansteenkiste en Paul Verhaeghe van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen en Thierry Christiaans, Jan De Maeseneer en Myriam Deveugele van de Faculteit Geneeskunde – die allen ook prof zijn aan de UGent, de krant niet. Op de website van De Morgen staan hun namen wel. Hier ons opiniestuk:

Stijn Vanheule en Ignaas Devisch

De bijbel inzake geestelijke gezondheidszorg predikt hoe langer hoe meer het gebruik van geneesmiddelen.

 Nog een jaartje en dan zal vanuit de VS de nieuwste versie van het wereldwijd meest gehanteerde handboek voor psychiatrische diagnostiek worden voorgesteld: de DSM-5, voluit ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’. Als er vanuit de medische wereld één boek bestaat dat een grote impact heeft op het leven van alledag, dan is het wel deze DSM. Wat zal die vijfde versie van dit handboek met u doen en welke problemen zullen er als gevolg daarvan ontstaan?

Het handboek wordt vandaag gebruikt als basis voor diverse belangrijke beslissingen inzake geestelijke gezondheidszorg. Niet alleen in de VS, maar ook in ons land. Overheden gebruiken de diagnostiek gebaseerd op dit boek als criterium om hulpverlening terug te betalen, zorgverleners om te beslissen welke kinderen recht hebben op extra begeleiding, en studenten maken via dit handboek kennis met psychiatrische problematiek.

De DSM is met andere woorden het ijkpunt waar zowel hulpverleners als overheden zich massaal op richten om maatregelen te nemen die mensen met psychische problemen rechtstreeks treffen. Wij hebben de online versie van de DSM-5 bestudeerd en maken ons zorgen over een aantal evoluties. Zullen wij er in 2013, wanneer het handboek op de markt komt, collectief mee aan de slag gaan, of zullen we zoeken naar een alternatief?

Zorgwekkend aan het handboek is dat de samenstellers van de American Psychiatric Association een eng biologisch perspectief op psychisch lijden naar voren schuiven. Dit is een verdere stap in de realisatie van de ultieme droom om psychisch lijden louter te kunnen verklaren vanuit biologische grond, zonder veel aandacht voor de complexe interactie met de psychosociale omgeving. Dat schept een groot probleem voor de wetenschappelijke onderbouwing en de kwaliteit van de hulpverlening, zowel bij de begeleiding van gewone psychische reacties zoals rouw, als van ernstige psychiatrische problemen. Door psychische problemen als lichamelijke aandoeningen te bestempelen leren we mensen alle heil te verwachten van medische oplossingen, lees geneesmiddelen. Nu al weten we dat mensen overmatig medicijnen slikken die inwerken op het brein, zoals antidepressiva of kalmeermiddelen. Het eenzijdig focussen op de biologische grond van psychisch lijden werkt medische overconsumptie in de hand, zeker als daarbij ook normale problemen (rouw, relatieconflicten, opvoedingsmoeilijkheden) gepsychiatriseerd worden.

Wat is de DSM? Kort gesteld is het een overzichtswerk met als doel ‘alle’ psychiatrische stoornissen te vatten in beschrijvende rubrieken. De DSM-5 streeft naar het onderbouwen van stoorniscategorieën op louter biologische (genetische, neurobiologische, chemische, …) grond. De voorzitter en vice-voorzitter van de DSM-5-commissie beschouwen dit als een vooruitgang in het psychiatrisch denken.

Op zich is de hoop om psychisch lijden zo natuurwetenschappelijk mogelijk te omkaderen lovenswaardig, maar voor de meeste aandoeningen bestaat geen sluitend bewijs dat ze door louter biologische factoren bepaald zouden zijn. Toch overheerst deze overtuiging vandaag. Populaire berichtgeving versterkt het vermoeden dat de oorzaak van psychiatrische problemen, zoals depressie, ADHD of schizofrenie, alleen te vinden zou zijn in het brein of in het erfelijk materiaal dat we in ons lichaam dragen. Niets is minder waar. Hersenscans en genetisch onderzoek tonen aan hoe het lichaam functioneert, maar vertellen ons niet waarom sommige mensen ernstige problemen hebben en andere niet.

Onderzoek wijst er telkens weer op dat psychiatrische problemen ontstaan op het kruispunt van diverse invloeden, zoals culturele en sociale factoren, individugebonden psychologische elementen en biologische invloeden. Afwijkende genen leiden bijvoorbeeld niet automatisch tot zware psychische problemen. Enkel in combinatie met levensgebeurtenissen kunnen zij uitmonden in psychiatrische problematieken. Omgekeerd zien we dat negatieve omgevingsinvloeden vaak ook ingrijpende lichamelijke veranderingen veroorzaken. Seksueel misbruik van kinderen wijzigt bijvoorbeeld het functioneren van het brein, waaruit blijkt dat contextfactoren en de individuele beleving ervan cruciaal zijn.

Neem nu schizofrenie. In het tijdschrift Nature toonden onderzoekers, onder leiding van de Nederlander Jim Van Os, in 2010 overtuigend aan dat deze kwestie weliswaar met erfelijkheid te maken heeft, maar in grote mate ook samenhangt met het meemaken van negatieve sociaal-culturele invloeden. Omgevingselementen zoals trauma’s en verwaarlozing in de kindertijd, opgroeien in een verstedelijkte omgeving, frequent cannabisgebruik of behoren tot een minderheidsgroep en ervaren van discriminatie, maken mensen evenzeer kwetsbaar voor psychosen dan de biologische bagage die ze meedragen.

Psychiatrische problemen, waarvan schizofrenie slechts één voorbeeld is, zijn bijgevolg niet te herleiden tot louter individuele lichamelijke ziektes; het zijn complexe patronen van disfunctioneren, met zowel sociaal-culturele, psychologische als neurobiologische kenmerken.

Wie dat niet inziet, schiet onvermijdelijk tekort in de hulpverlening ter zake. Een benadering die aandacht heeft voor zowel culturele en sociale invloeden, individugebonden psychologische factoren als biologische componenten van een probleem is zonder meer aangewezen. Ze doet niet alleen recht aan de eigenheid van de mens, maar is wetenschappelijk ook het best onderbouwd.

Op zich is niets mis met het neurobiologisch, genetisch of chemisch kijken naar en begrijpen van menselijk gedrag. Het wordt wel problematisch wanneer dit leidt tot een eenzijdige visie op de complexiteit van het menselijk functioneren, en de psychosociale context en de beleving van een individu gaandeweg uit het oog verloren worden. Laat dit nu juist het probleem zijn van de DSM-5. Laat ons vooral naar alternatieven zoeken.

Posted in diagnoses | Tagged , , | Reacties uitgeschakeld voor DSM 5: op naar een gemiste kans?

Over Jacqueline Harpman

Op 24 mei 2012 overleed de Belgische schrijfster en psychoanalytica Jacqueline Harpman. Vier van haar memorable boeken werden vertaald in het Nederlands: OrlandaHet strand van Oostende, Ik die nooit een man gekend heb en Het geluk in het kwade. Het zijn telkens stylistische pareltjes, maar ook intimistische verkenningen van hoe mensen zich bewegen in hun verhouding ten aanzien van liefde, passie, haat en dood. Ze is 82 jaar geworden. Voor het Radio 1 programma Nieuwe Feiten belde Lieven Vandenhaute belde me op om te spreken over haar. Het stukje is hier te beluisteren:

Audio MP3
Posted in interview, literatuur | Tagged , | Reacties uitgeschakeld voor Over Jacqueline Harpman

Het atelier als ontmoetingsplaats

In veel instellingen uit de welzijns- en gezondheidszorg wordt gewerkt met ateliers. In dergelijke ateliers komen cliënten en patiënten samen om te knutselen, om sport te beoefenen, om een tuin te verzorgen en dies meer. In deze tekst, die verschenen is in Tijdschrift voor Welzijnswerk, onderzoek ik waarom en wanneer deze activiteiten zinvol zijn wanneer men mensen met problemen begeleidt. Alle aandacht gaat hierbij uit naar de kracht van het ‘kleine ontmoeten’.

Posted in Geen categorie | Reacties uitgeschakeld voor Het atelier als ontmoetingsplaats

Een perspectief op BINC

In de periode 2010-2012 werd in de bijzondere jeugdbijstand een registratiesysteem voor ingevoerd: BINC, wat staat voor Begeleiding IN Cijfers. Op 19 maart 2012 werd hierover een studiedag georganiseerd door Steunpunt Jeugdhulp en mij werd gevraag om mijn mening te geven op het systeem. Mijn lezing is ook geregistreerd en is hier te beluisteren.

Posted in Geen categorie | Tagged | Reacties uitgeschakeld voor Een perspectief op BINC

Psychoanalyse is een effectieve therapievorm – Part 4: de mening van de Duitste Wissenschaftlicher Beirat Psychotherapie

In Duitsland heeft de Wetenschappelijke Adviesraad Psychotherapie recent psychoanalytische therapie voor volwassenen erkend als effectieve behandelvorm bij affectieve stoornissen, angststoornissen, stressgebonden stoornissen, dissociatieve stoornissen, conversie en somatoforme stoornissen, eetstoornissen, psychische en sociale factoren bij somatische aandoeningen, persoonlijkheidsstoornissen, middelengebruik, en voor schizofrenie en aanverwante stoornissen. hier is hun rapport.

Posted in effectiviteitsonderzoek | Reacties uitgeschakeld voor Psychoanalyse is een effectieve therapievorm – Part 4: de mening van de Duitste Wissenschaftlicher Beirat Psychotherapie