Psychose anders bekeken – over het werk van Jacques Lacan

Het oeuvre van Jacques Lacan is omvangrijk en bestrijkt een periode van meer dan vijftig jaar. In die jaren ontwikkelt hij een theorie die nog steeds grote invloed heeft op de psychoanalytische praktijk: een theorie die een nieuwe manier van denken over subjectiviteit en psychopathologie centraal stelt. Zijn oeuvre is ook bijzonder complex: Lacans schrijfstijl is barok en zijn spreekstijl tijdens zijn publieke seminaries is meer associatief dan didactisch gestructureerd. Bovenal is zijn werk inhoudelijk enorm rijk, en juist daarom loont het de moeite om zijn denken te exploreren en het te confronteren met vraagstukken waar clinici en theoretici vandaag de dag op botsen.

In dit boek breng ik Lacans denken over psychosen in kaart. Twee thema’s staan hierbij centraal: de vraag naar de precieze aard van psychotische ervaringen en de vraag naar de manier waarop de psychoanalytische theorie een bruikbaar handvat kan bieden voor de behandeling van psychosen.

Tijdens de negentiende eeuw en in het begin van de twintigste eeuw worden psychosen sterk vanuit een organisch referentiekader bestudeerd. Psychotische symptomen gelden als oppervlaktefenomenen die getuigen van een onderliggende herstenstoornis. In het begin van de eenentwintigste eeuw is deze focus op het brein opnieuw hot en lijkt alle heil te worden verwacht van biologisch onderzoek naar hersenmechanismen. Lacan is geïnteresseerd in het strikt neurobiologische onderzoek van zijn voorgangers, maar vindt het ontoereikend omdat het de complexiteit van de psychotische ervaring van patiënten zelf geheel buiten beschouwing laat. Wat hem charmeert in hun werk is de klinische finesse waarmee ze het functioneren van patiënten beschrijven. Een afknapper daarentegen is het gebrek aan ruimte in hun theorieën voor de vraag hoe subjectiviteit vorm krijgt binnen de psychose. Precies deze vraag houdt Lacan meer dan bezig. Niet alleen omdat hij de zelf/ander-ervaring in de psychose wil doorgronden, maar ook omdat hij in het verlengde van Freud erop gericht is om psychische problemen met gesprekstherapie te behandelen.

Lacans werk over psychose vormt echter geen mooi afgerond geheel. Het is niet zo dat hij één theorie heeft met een aantal basisstellingen waar een hele reeks gevolgtrekkingen uit voortvloeien. Zijn oeuvre is verre van statisch, maar er zijn constanten. Na studie van zijn werk ben ik van mening dat er vier belangrijke perioden te onderscheiden zijn. In elke periode staat een aantal kernteksten centraal en werkt hij met een specifiek aantal concepten. In dit boek doe ik Lacans centrale ideeën uit de doeken en situeer ik ze in de context van zijn bredere oeuvre. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar Lacans in- spiratiebronnen, zoals het werk van Freud of van De Clérambault. Aangezien ik van mening ben dat het empirische veld van de psychoanalyse vooral moet bestaan uit casestudies, stel ik in de vier perioden telkens een gevalsbespreking uit Lacans werk centraal. Hedendaagse casestudies of beschouwingen vanuit andere theorieën laat ik hierbij grotendeels achterwege. Ik beperk me ertoe om de logica in Lacans oeuvre zo helder mogelijk te vatten en om verschuivingen in zijn opvattingen zo goed mogelijk weer te geven.

De eerste periode die ik in zijn oeuvre onderscheid, beslaat zijn werk uit de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw (zie hoofdstuk 1). Lacan vertrekt hierbij vanuit gangbare psychiatrische theorieën, legt de link met psychoanalyse en gaat ten volle door op deze laatste. Hij focust tijdens deze periode op de identificatieprocessen en benadrukt dat een imaginaire manier van zich verhouden tot de wereld centraal staat in de psychose. Aan de basis hiervan ligt een bijzonder type identificatie, die bestaat uit het compleet gegrepen zijn door een ideaalbeeld. De psychoticus onderkent niet dat hij in de ban is van beelden die hij zelf aan de wereld oplegt, en precies daarom is de wereld zo bedreigend. Kernteksten in deze eerste periode zijn Lacans doctoraatsproefschrift (1932) en zijn artikel Propos sur la causalité psychique (Lacan, 1947). De casus die hier centraal staat is die van Aimée, een paranoïde vrouw met wie Lacan werkt tijdens een stage. Dit geval bespreekt hij in zijn proefschrift.

De tweede periode beslaat Lacans werk uit de jaren vijftig. Op dat moment vertrekt hij vanuit het primaat van het symbolische en stelt hij de idee centraal dat er een specifieke talig gestructureerde manier van functioneren eigen is aan de psychose. Belangrijke werken uit die periode zijn Lacans getranscribeerde seminarie over psychosen uit 1955-56 (seminarie III), en zijn tekst D’une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose, die daaruit voortvloeit (Lacan, 1959). Tijdens die periode geeft Lacan zijn meest uitgebreide bespreking van de psychose en ontpopt hij zich tot een echte innova- tieve denker. Zijn interpretatie of ‘structurele analyse’ (Lacan, 1959, p. 536) van Daniël Paul Schrebers (1903) autobiografisch verslag over diens psychotische ervaringen staat hierbij centraal. Ik wijd vier hoofdstukken van het boek aan deze tweede periode.

Hoofdstuk 2 omvat een overzicht van de begrippen die Lacan centraal stelt in zijn structurele benadering van psychose uit de jaren vijftig. Meer in het bijzonder ga ik hierbij in op twee belangrijke inspiratiebronnen: het werk van de taalkundigen Ferdinand de Saussure en Roman Jakobson. In dialoog met hun werk stelt Lacan dat de betekenaar centraal staat in het onbewuste en werkt hij zijn concepten ‘structuur’ en ‘subject’ uit. In vergelijking met de andere hoofdstukken is dit hoofdstuk minder gericht op psychose en meer op de introductie van algemene begrippen. Het vormt de basis voor de drie volgende hoofdstukken.

In hoofdstuk 3 staat het concept ‘forclusie’ centraal. Vertrekkend vanuit de antropologische studies van Claude Lévi-Strauss onderzoek ik Lacans stelling dat een zogenaamde forclusie van de Naam-van-de-Vader aan de basis ligt van de psychose. Ook ga ik in op diens centrale idee dat een cruciaal metaforiseringsproces geen doorgang vindt en licht ik vier logische gevolgen van de forclusie toe: het subject dreigt ongedefinieerd te blijven, de ander wordt ervaren als fundamenteel onvoorspelbaar, het onbewuste heeft een extern statuut, en imaginaire identificatie wordt voortaan beschouwd als een manier om de negatieve effecten van de forclusie te compenseren.

In de hoofdstukken 4 en 5 toon ik aan dat deze paradigmatische verschuiving naar een structureel denken over psychose Lacan in staat stelt om nieuw licht te werpen op hallucinaties en wanen. In hoofdstuk 4 staat zijn theorie over hallucinaties centraal en geef ik aan dat hij hallucinaties niet beschouwt als waarnemingen zonder object, maar als gebeurtenissen die de articulatie van subjectiviteit verstoren. In hoofdstuk 5 bespreek ik Lacans theorie over wanen. Centraal hierbij staan de ideeën dat er aan de basis van waanvorming een breuk te situeren is in het proces van metonymie en dat het mislukkende metaforiseringsproces eigen aan de psychose gecompenseerd wordt door het creëren van een waanmetafoor.

De derde periode omvat Lacans werk uit de jaren zestig, waarin hij zijn theorie over het zogenaamde ‘object a’ uitwerkt. Problemen die hij voordien bekijkt vanuit de lens van de betekenaar, worden hierbij voortaan benaderd met een focus op de limieten van de symbolische orde. Lacan vertrekt dan vanuit de idee dat sommige aspecten van ons ‘zijn’ reëel van aard zijn en niet kunnen worden vervat in taal. Twee kernbegrippen uit die periode zijn ‘jouissance’ en ‘object a’. Het complexe begrip jouissance verwijst daarbij naar een vorm van bevrediging die het lustprincipe overstijgt en het object a is wat overblijft van het mythische partieel object nadat de taal haar intrede doet in iemands subjectief functioneren. In deze periode uit Lacans werk staat niet één tekst centraal. Opmerkingen over psychose zijn dan verspreid over verschillende teksten en seminaries te vinden. Een belangrijke notie die hij benadrukt, is dat in de psychose het object a niet gescheiden is van het subject, terwijl dat in de neurose wel het geval is. Met zijn begrip jouissance maakt hij dan ook een duidelijk onderscheid tussen paranoia en schizofrenie en bespreekt hij hoe confrontaties met jouissance-beladen kwesties een psychotische episode kunnen ontlokken. De centrale casus in hoofdstuk 6 is het romanpersonage Lol V. Stein uit de roman Le ravissement de Lol V. Stein van Marguerite Duras.

De vierde periode die ik onderscheid in Lacans werk omvat zijn werk uit de jaren zeventig. Centraal hierbinnen staat zijn 23ste seminarie (Lacan, 1975-76), waar hij de relatie tussen het reële, het symbolische en het imaginaire uitwerkt aan de hand van de knopentheorie. Het reële, het symbolische en het imaginaire zijn de registers die samen vormgeven aan de psychische realiteit. De grote vraag die Lacan zich dan stelt, is hoe hun onderlinge samenhang wordt bewerkstelligd. Zijn antwoord luidt dat het symptoom als dusdanig een systemisch element is. Bijgevolg is het geheel van de psychische realiteit meer dan de som van de drie genoemde registers. In die periode herdefinieert Lacan de Naam-van-de-Vader ook als het symptoom van de neurose. In de psychose is geen dergelijk symptoom voorhanden, waardoor op maat aangepaste oplossingen of ‘sintomen’ moeten worden uitgevonden. De centrale casus waar Lacan zich dan op baseert, is die van James Joyce. In hoofdstuk 7 bespreek ik deze laatste ontwikkelingen in Lacans werk over psychose.

Al lezend kan men tot de bevinding komen dat een aantal ideeën uit deze vier perioden complementair zijn, terwijl andere juist in tegenspraak zijn met elkaar. Zo pleit Lacan in de jaren vijftig voor een duidelijk categorisch onderscheid tussen neurose en psychose, waarbij hij erop wijst dat deze gestructu- reerd worden via een ander symbolisch mechanisme, met name dat van de oerverdringing versus forclusie. In de jaren zeventig is dit niet langer het geval. Op dat moment beschouwt Lacan neurose en psychose als twee manieren om het reële, het imaginaire en het symbolische met elkaar te verknopen. On- danks verschillen duidt hij dan ook op gelijkenissen tussen beide. Toen mijn werk aan dit boek in de steigers stond, besloot ik deze contradicties gewoon weer te geven en ze niet meteen onder een oplossing te bedekken. De kritische lezer kan zelf beslissen hoe ermee aan de slag te gaan.

Duidelijk is dat de abstractiegraad in Lacans werk toeneemt naarmate de tijd vordert. Tot de jaren zestig verwijst hij in zijn discussies over psychose geregeld naar het werk van andere auteurs en koppelt hij zijn theoretische reflec- ties ook sterk aan klinisch materiaal. Vanaf de jaren zestig verandert dit. Ideeën over de psychose verschijnen dan meer verbrokkeld in teksten en tijdens seminaries. Bovendien bouwt hij in zijn redeneringen veel sterker voort op de concepten die hij gaandeweg zelf ontwikkelt, wat zijn werk veel abstracter maakt. Dit wordt vooral duidelijk in de twee laatste hoofdstukken hier, die een stuk theoretischer zijn dan de voorgaande. Persoonlijk hou ik nogal van Lacans latere werk, maar tevens meen ik dat het cruciaal is om de evolutie in zijn oeuvre goed in kaart te brengen. Tot slot meen ik dat het van belang is om in toekomstig onderzoek het klinische belang van Lacans ideeën verder te exploreren. Niet alleen door te werken met systematische casestudies, maar ook door een heldere dialoog te voeren met andere theorieën. Ik hoop dat mijn werk dit soort onderzoek een duwtje in de rug geeft.

Dit boek is een grondige bewerking van The Subject of Psychosis a Lacanian Perspective. Erik Mertens stond mee in voor de vertaling.

Posted in Geen categorie | Reacties uitgeschakeld voor Psychose anders bekeken – over het werk van Jacques Lacan

Over ‘Jimmy P. – Psychotherapy of a plains indian’

Op 11 september 2013 kwam de film Jimmy P. – Psychotherapy of a plains indian uit in de bioscoopzalen in Vlaanderen. Het is de verfilming van een boek van antropoloog-psychoanalyticus Georges Devreux, die eind de jaren 40 een getroebleerde man met Blackfeet roots behandelde in een Amerikaans psychiatrisch ziekenhuis. Devreux nam gedetailleerd notities bij de sessies en publiceerde ze integraal. Regiseur Arnaud Desplechin inspireerde zich op deze aantekeningen en verwerkte ze tot een mooie film. Ik ging de prent bekijken voor het Radio 1 programma JOOS en had er dit gesprek over met Ruth Joos.

Audio MP3

 

Posted in diagnoses, film, pleidooi voor kliniek | Reacties uitgeschakeld voor Over ‘Jimmy P. – Psychotherapy of a plains indian’

Op naar een alternatief voor de etikettendiagnostiek

Opiniestuk met Ignaas Devisch in De Morgen van 8-9 juni:

Onlangs verscheen in de VS de vijfde versie van het psychiatrische  handboek Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders,  afgekort DSM. Dit handboek wordt gepubliceerd door de American
Psychiatric Association, maar heeft ook op ons leven een directe
impact. Zo functioneert het in ons land als richtsnoer voor tal van
beslissingen inzake zorg. Mensen met problemen, maar zonder DSM-
diagnose hebben bijvoorbeeld vaak geen recht op hulp en ondersteuning.

In de pers ging de meeste aandacht tot nu toe uit naar in het oog  springende problemen: de banden tussen de DSM en de farma-industrie, het feit dat bij elke nieuwe editie telkens maar nieuwe stoornissen uitgevonden worden, en de golven van overdiagnosticering (zoals voor ADHD en depressie) die het instrument met zich meebrengt. Die problemen blijven bestaan, maar het wordt tijd om ook eens stil te staan bij de wetenschappelijke bewijsvoering voor de DSM, de zogeheten ‘evidentie’.  Klassiek voert men twee tests uit om de kwaliteit van een diagnostisch instrument te meten: een onderzoek naar de betrouwbaarheid (krijgt eenzelfde patiënt bij verschillende psychiaters dezelfde diagnose?) en een onderzoek naar de validiteit (bestaat die stoornis als een duidelijk afgelijnd gegeven in de realiteit?). Een instrument dat op deze criteria niet goed scoort, is niet solide.

Wat de betrouwbaarheid betreft, verscheen in de American Journal of Psychiatry een veldonderzoek naar de interbeoordelaarbetrouwbaarheid van de DSM. Bij 2246 patiënten uit de VS en Canada ging een equipe van 286 getrainde psychiaters en psychologen na in hoeverre twee professionals dezelfde diagnose geven. Met een korte tussenpose onderzochten ze dezelfde patiënt en noteerden ze hun diagnose. Het resultaat is onthutsend. Voor alle angst- en depressiegebonden klachten bijvoorbeeld was de overeenkomst tussen twee beoordelaars historisch laag en ver beneden de norm van wat statistisch aanvaardbaar is; dit terwijl door aanhangers vaak gesteld werd dat de DSM een bruikbaar instrument is juist omdat het betrouwbare diagnoses zou opleveren. Dit is overduidelijk niet het geval. Diagnoses die niet betrouwbaar zijn, kunnen helaas ook niet goed behandeld of onderzocht worden. Wetende dat de Wereldgezondheidsorganisatie verwacht dat
depressie tegen 2030 wereldwijd het belangrijkste gezondheidsprobleem zal zijn, zadelt de DSM ons dus collectief op met een enorm probleem.

Wat met de tweede test inzake wetenschappelijkheid? Typisch voor de DSM is dat het psychiatrische problemen beschouwt als waren het ziekten zoals griep of genetische aandoeningen zoals syndroom van
Down. Een diagnose is valide indien een label correspondeert met een vaste onderliggende realiteit, zoals een typisch psychologisch
mechanisme of een specifiek patroon van breinfunctioneren. Ook deze ballon werd voor de DSM veelvuldig doorprikt. Aan de basis van de 300 psychiatrische problemen die de DSM onderscheidt, liggen geen 300 specifieke patronen van verstoring. Zo voorspelde de DSM-commissie in 2002 nog dat hun diagnostische etiketten te koppelen zouden zijn aan onderliggende biologische problemen. Eind mei gaf het Amerikaanse National Institute of Mental Health de doodsteek aan deze illusie: uiteraard spelen biologische factoren een rol in psychiatrische problemen, maar deze gedragen zich niet volgens de criteria van de DSM.

Ook psychologen doorprikten de idee dat de DSM-diagnoses valide zijn. Neem bijvoorbeeld de diagnose Post-Traumatische Stress Stoornis (PTSS). Uit het veldonderzoek voor de DSM blijkt dat dit een diagnose is die betrouwbaar gesteld kan worden. Ze wordt typisch gegeven aan mensen die een trauma meemaakten (oorlogssituaties, ongevallen…) en een reeks stresssymptomen ontwikkelden, zoals emotioneel herbeleven en emotioneel verharden. Scott Lilienfeld, psycholoog aan de prestigieuze Emory universiteit, toont echter aan dat trauma bij de meeste mensen geen aanleiding geeft tot PTSS. Dit betekent dat trauma’s niet zomaar de oorzaak zijn van PTSS. Ook is gebleken dat mensen die helemaal geen trauma meemaakten, maar problemen hebben op het werk of in hun relatie, dezelfde PTSS symptomen kunnen ontwikkelen. Erger nog: alle criteria die de DSM naar voor schuift voor PTSS doorstaan volgens Lilienfeld de toets van de empirische evidentie niet. De vraag is dan wat die diagnoses dan nog waard zijn. Hoe mensen doeltreffend te behandelen op basis van diagnoses die met haken en ogen aan elkaar hangen?

Een ander voorbeeld dat vraagtekens plaatst bij de validiteit van de
DSM is ADHD, de diagnose die wordt gegeven aan drukke en onaandachtige kinderen. Op basis van de DSM heeft een kind 3 tot 4 keer meer kans om een diagnose te krijgen dan op basis van de International Classification of Diseases (ICD), het classificatiehandboek van de Wereldgezondheidsorganisatie. Vreemd toch dat twee handboeken die eenzelfde realiteit willen benoemen zo ver uiteenlopen. De ICD zelf biedt spijtig genoeg weinig alternatief omdat het vertrekt van dezelfde logica: problemen categoriseren in hokjes op basis van vage criteria.

Gelukkig blijven de reacties niet uit. De National Institute of Mental
Health is de grootste wetenschappelijke organisatie ter wereld. Zij
pleiten er nu actief voor om onderzoek niet meer te koppelen aan de DSM. Een duidelijke oproep naar wetenschappers om buiten de hokjes van de DSM te denken. Ook prominente psychiaters als Allen Frances en Jim van Os of psychologen als Scott Lilienfeld en Jerome Kagan stellen zich levensgrote vragen bij de DSM en pleiten actief voor een andere aanpak. Intussen distantiëren ook grote psychologenverenigingen zoals de Britisch Psychological Society zich openlijk van dit handboek. Weg dus met de idee dat zorgverstrekking zich noodzakelijkerwijs op een DSM-diagnose moet baseren. Het instrument is niet zo betrouwbaar als sommigen nog steeds geloven en de validiteit ervan is beneden alle peil. Het ontbeert de DSM aan wetenschappelijke kwaliteit, terwijl ze juist daarom wordt geprezen.

Hoog tijd dus om een alternatief uit te werken, want we kunnen zeker beter dan de DSM. Psychiatrische problemen zijn veelzijdig en hebben een biologische, psychologische en sociale component. Goede  diagnostiek moet daarom deze drie componenten in rekening brengen en wetenschappelijke inzichten ter zake toepassen op concrete cases. In plaats van mensen te labelen met stoornisetiketten moeten we met hen op zoek gaan naar zowel sociale, psychologische en biologische
factoren die hun leven bemoeilijken, als naar hefbomen die hen sterker maken. Labeling laten we hierbij best zoveel mogelijk achterwege. We richten onze aandacht veel beter op concrete klachten en op de inbedding ervan in iemands leven. De Britisch Psychological Society bijvoorbeeld pleit als alternatief op de etikettendiagnostiek voor het werken met probleemtyperingen op maat van de patiënt.

Wetenschappelijke inzichten over dynamieken die samenhangen met problemen, zoals psychologische functioneringspatronen, worden hierbij best gecombineerd met concrete gegevens uit de levens van mensen. Een systeem als DSM sluit niet uit dat we aan de slag gaan met probleemtyperingen op maat van de patiënt. De praktijk leert evenwel dat de aandacht voor de inbedding van problemen in iemand leven verdwijnt eens diagnostische etiketten gekleefd worden.

Daarom deze oproep: beste beleidsmakers, innoveer in de zorg en
oriënteer deze weg van de DSM. Dit zal de kwaliteit van de zorg ten
goede komen. Ook zal het helpen om een knop om te draaien in de
geesten van mensen. Wie nu problemen ervaart, vertaalt zijn ervaringen vrij sterk in DSM termen. We pinnen onszelf en anderen op die manier teveel vast op een etiket dat weinig grond heeft. Dit versterkt ons gevoel abnormaal te zijn en sluit de ogen voor de veelzijdigheid van de problemen die we ervaren.

Posted in diagnoses, medicalisering, pleidooi voor kliniek | Tagged | Reacties uitgeschakeld voor Op naar een alternatief voor de etikettendiagnostiek

Weg met de etikettendiagnostiek

Opiniestuk in De Standaard (10 mei 2013):

Op 18 mei lanceert de American Psychiatric Association voor het grote publiek de vijfde editie van haar diagnostische handboek voor de psychiatrie: de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, kortweg DSM-5. Dertien jaar lang bogen experts zich over de vraag wat psychiatrische problemen precies zijn en hoe ernstige psychische problemen best vastgesteld worden. Hun werk eindigt met een dikke turf waarin meer dan 300 stoornissen vermeld zullen slaan.

De vorige versie werd ontwikkeld onder leiding van psychiater Allen Frances. De man reist nu de wereld rond en slaat publiekelijk mea culpa. Zijn boodschap luidt dat het handboek in de fout ging en dat met DSM-5 alles nog erger wordt.

Diagnostiek in de DSM een synoniem voor het klasseren problemen in keurige stoorniscategorieën, zoals ‘ADHD’ of ‘depressieve stoornis’. Voor elke stoorniscategorie vermeldt de DSM een lijst met typische symptomen en probleemgedragingen. Een individu kan een diagnose krijgen indien hij/zij aan genoeg items uit de lijst voldoet. Het probleem is echter dat vele van die items zeer vaag geformuleerd zijn. Wie sterk problematiseert herkent automatisch veel kenmerken uit de DSM in het gedrag van zichzelf of anderen, met als resultaat dat diagnoses de pan uit swingen.

De DSM werd 35 jaar geleden gepromoot als een systeem dat eindelijk een eenduidige standaardtaal zou bieden om te spreken over psychische problemen.  Door te vertrekken van lijsten met typische symptomen en probleemgedragingen wou men bereiken dat professionals voortaan op dezelfde manier zouden kijken naar psychische problemen. Niets is minder waar. Recent gepubliceerd betrouwbaarheidsonderzoek in de American Journal of Psychiatry leert bijvoorbeeld dat getrainde beoordelaars er niet in slagen om op basis van de DSM met een redelijke onderlinge overeenkomst vast te stellen of iemand een depressie heeft of niet.  Zowel bij kinderen als bij volwassenen is de overeenkomst twijfelachtig. Dit is ontluisterend. Depressie is wereldwijd de meest gestelde psychiatrische diagnose en de Wereldgezondheidsorganisatie schat in dat depressie tegen 2030 wereldwijd het belangrijkste gezondheidsprobleem zal zijn.

Wat we daar als maatschappij kunnen uit leren, is dat we dringend af moeten van de DSM. Met dit systeem worden veel te gratuit diagnostische etiketten gekleefd, waardoor we geen ernstig vertrekpunt hebben voor therapie en begeleiding. Andere classificatiesystemen, zoals de International Classification of Diseases van de Wereldgezondheidsorganisatie, vormen hierbij geen alternatief omdat ze werken vanuit dezelfde checklist logica.

Wat we daarentegen nodig hebben is een diagnostiek die de inbedding van problemen centraal stelt (in een levensgeschiedenis, in een familie, in een klascontext…) en die zich richt  op onderliggende processen. Psychologische, biologische en sociale perspectieven worden daarbij best gecombineerd. Goede diagnostiek vertrekt van het verhaal van de patiënt en eindigt niet met een etiket maar met een probleemtypering op maat van iemands probleem.

Gezaghebbende wetenschappelijke instanties, zoals de National Institute of Mental Health in de VS, hebben inmiddels gesnapt dat de DSM problematisch is. Wetenschappelijk onderzoek moet voor hen niet langer vertrekken van DSM diagnoses en zelf lanceerden ze een nieuw initiatief, het Research Domain Criteria project. Hiermee willen ze op zoek gaan neurocognitieve patronen die gepaard gaan met psychische problemen om zo een goede uitspraken te kunnen doen over biologische mechanismen die samenhangen met psychische stoornissen (zie Wetenschap zweert bijbel van psychiatrie af, DS 6 mei). Gecombineerd met een psychologische en sociale benadering van psychisch lijden zal dit zeker vruchtbaar zijn. Concrete resultaten worden echter pas binnen 10 jaar verwacht.

Zolang hoeven we niet te wachten om actie te ondernemen. Diagnoses met de DSM of aanverwanten zijn in België vaak de voorwaarde om gesubsidieerde begeleiding en ondersteuning te krijgen. Het gevolg is dat mensen die problemen ervaren en aankloppen voor hulp willens nillens een diagnostisch etiket krijgen. Degenen die dergelijk etiket niet krijgen voelen zich hopeloos miskend en gaan shoppen tot er ze een vinden. Diagnostische etiketten bieden toegang tot zorg en geven ons de fijne illusie dat we een ‘echt’ probleem hebben. De waarheid is echter dat ze in feite zand in de ogen gooien.  Ze leiden de aandacht af van de inbedding van problemen in contexten en van onderliggende processen. Goede hulpverlening moet het omgekeerde doen: de aandacht richten op onderliggende processen en mensen helpen om daar aan te werken.

Deze ommezwaai begint niet alleen bij de individuele hulpverlener en bij de leerkracht in de klas die niet langer in etiketten denkt, maar moet ook ingebouwd worden in de zorgsystemen die we collectief uitgedacht hebben. Zorg op maat van de patiënt en niet op maat van een of ander protocol of classificatiesysteem, is wat we nodig hebben.

Posted in diagnoses, medicalisering, pleidooi voor kliniek | Tagged | Reacties uitgeschakeld voor Weg met de etikettendiagnostiek

DSM-5 in aantocht

In De Morgen van 30 april 2013 staat een heel dossier over het psychiatrisch handboek DSM-5, dat half mei gepubliceerd wordt. Met twee collega’s geef ik commentaar bij een aantal stoornissen en hun criteria. Hier te lezen.

Posted in Geen categorie | Reacties uitgeschakeld voor DSM-5 in aantocht

Luister naar jezelf: over ‘Vele hemels boven de zevende’

Voor De Morgen (6 februari 2013) schreef ik een bespreking van de debuutroman van Griet Op de Beeck. Niet alleen te lezen in de krant, maar ook hier:

Luister naar jezelf
‘Mensen moeten naar zichzelf leren luisteren, dat is beter dan naar
anderen, zelf als die anderen ik zijn.’ Het zijn de woorden van
Casper, één van de vijf personages uit Vele hemels boven de zevende,
de debuutroman van Griet Op de Beeck.

Stijn Vanheule
Naar zichzelf leren luisteren. Dit is exact wat de hoofpersonages uit
dit boek doen, of althans wat ze proberen. In afwisselende, korte
monologen zien we hun gedachten verschijnen. Gaandeweg merken we hoe
elk personage rusteloos zijn weg zoekt in een universum waar al te
veel doodsheid en opgeslotenheid heersen; een universum ook waar
liefde een begeerd goed is dat niet zomaar te rapen valt.
Luisteren doen Casper, Lou, Eva, Elsie en Jos aanvankelijk naar hun
eigen gedachten. Jos is de grootvader in het verhaal. Elsie en Eva
zijn diens dochters en Lou is de dochter van Elsie. Casper op zijn
beurt is bevriend met Eva en komt via haar in contact met Elsie, een
vrouw die zijn gemoederen beroert. Door het boek heen laat de
schrijfster ons getuige zijn van momenten waarop de romanpersonages
zich een aantal gesprekken opnieuw voor de geest halen. Ze houden
zichzelf een spiegel voor. Beetje bij beetje verschijnen de demonen
waar ze mee worstelen. De een voelt zich verantwoordelijk voor een
verminkt mensenleven. Anderen worstelen met de verscheurende keuze
tussen twee liefdes, of kampen met de vraag hoe de allenigheid van het
leven te harden is. Elkeen zoekt onhandig een weg.
Stap voor stap zien we de blinde vlekken van deze vijf mensen
verschijnen. Wanneer de confrontatie met wie ze zijn te ondraaglijk
wordt en de pijn te groot, zoeken ze een uitweg uit hun hoofd. Lou
maakt dan lijstjes van vijf op, zoals vijf dingen waar ze van houdt of
vijf dingen waar ze niet in gelooft (zoals dat Michael Jackson geen
neus meer had toen hij doodging). Jos op zijn beurt gaat buiten eentje
roken en Casper maakt kunst van wat hem beroert. Elk heeft zijn eigen
manieren om de demonen te bezweren. Dood, liefde en eenzaamheid laten
zich echter niet zomaar temmen, zeker niet wanneer onze personages in
hun zelfdialogen proberen te zwijgen over wat ze verlangen.
Jos zet op dit punt de toon. Hij lijkt gedreven te zijn door wat
Jacques Lacan een ‘passion de l’ignorance’ noemt. Een hartstochtelijk
niet willen weten dus. “Sommige mensen vergeten niks. Ik probeer
zoveel mogelijk te vergeten”, zegt Jos. Je hoort de man kraken onder
zijn verantwoordelijkheid en zijn eigen manier van doen. Om met de
pijn van zijn leven om te gaan heeft de man echter niet veel andere
strategieën dan drinken en fysiek afstand zoeken van degenen die hem
raken. De intimiteit van zijn eigen gedachten valt hem zwaar. Ook weet
hij maar met moeite raad met wat anderen hem toevertrouwen of
verwijten. Hun woorden duwen hem in een hoek. Hij is slechts een
passieve getuige van wat zijn naasten doen. Jos is aanwezig in het
verhaal, maar tegelijk is hij een afwezige voor zijn gezin. Hij neemt
waar, maar zwijgt en zet een stapje achteruit wanneer iets moet
gebeuren. “Ik hou niet zo van kiezen”, zegt hij in het begin van het
boek. “Jenever of whisky, dat gaat nog net. Maar verder. Ik heb
gemerkt dat je dat verbazingwekkend weinig hoeft te doen ook, als je
niet wilt. Sommige dingen gebeuren gewoon, en bepalen bijna alles wat
daarna komt.” Jos registreert wat hij denkt, maar luistert niet naar
zijn gedachten. Hij trekt geen conclusies die zijn leven een leefbare
wending zouden kunnen geven. Hij kijkt de andere kant op en verduurt
in stilte zijn lot.
Zoals de klinische praktijk me vaak toont, zijn de twee dochters
getekend door het vermijdingsgedrag van hun vader. Ze doorzien hem en
zijn getuige van de hulpeloosheid die hem alle adem ontneemt. Geen van
beiden kopiëren ze evenwel hun vader. De ene dochter reageert met
medelijden. Ze probeert om het wrak dat haar vader is op te
kalefateren. Begrijpelijk, maar zo’n reactie maakt iemand heel
kwetsbaar. De dochter neemt op die manier een stuk
verantwoordelijkheid op haar schouders die simpelweg niet van haar is.
De andere dochter reageert minachtend. Zij stapt niet mee in vaders
niet willen weten en is minder bereid om het potje van zijn leven toe
te dekken.
Zonder de clue van het boek prijs te geven kunnen we zeggen dat de
twee dochters op een manier wel een keuze maken. De ene kiest de weg
van de dood en de andere – net daardoor – het leven. ‘Du coors die
doot, du lietst mi tleven’, zo lijkt het wel. De hele zaak gaat aan
het rollen wanneer een van de dochters genoeg heeft van het zwijgen
voor de lieve vrede. Samen met een familiegeheim brengt ze de
ingehouden agressie in het gezin naar buiten. Plots hangt de vuile was
uit en zien we hoe wankel de onderlinge samenhang is. Het hele systeem
destabiliseert.
Het blijft een beetje gissen waarom die ene dochter kiest voor de
dood. De lezer wil zo graag een verklaring vinden voor de tragiek,
maar we moeten het doen met een half verhaal. Vele vragen blijven
open. Gelukkig. Verklaringen zijn vaak niets meer dan een pleister op
de wonde. Kwetsende levensgebeurtenissen tekenen ons, maar kunnen
precies daardoor een nieuwe wending geven aan ons leven. Dat is alvast
ook wat deze roman ons toont.
Mensen die in psychotherapie komen, zijn vaak angstvallig op zoek naar
een uitleg. Waarom zijn we zoals we zijn? Of die uitleg nu van papa en
mama komt, van God, de wetenschap of de therapeut, mensen willen
verklaringen die de wereld en hun eigen rol in de wereld
verduidelijken. Het verlangen naar een verklaring is een neurotisch
verlangen. Goede therapieën geven geen antwoorden, maar leren mensen
luisteren zichzelf. Door te luisteren naar zichzelf vinden mensen vaak
een basis om beter te kiezen in het leven. Dit boek toont dat.
Boven alles is Vele hemels boven de zevende een hulde aan het leven.
Er passeren heel wat problemen de revue, maar het verhaal houdt daar
niet bij op. Het is een psychologisch eerlijke roman over hoe mensen
aanmodderen en stap voor stap hun eigen weg zoeken. Veel bestemd ons
voor om de dupe te blijven van wat we geworden zijn. Deze roman toont
hoe het ook anders kan. Door rustig te luisteren naar onszelf, naar
wat ons beweegt, kunnen we ons loswrikken. Jos parafraserend is het
misschien wel zo, dat sommige dingen in het leven ons gewoon
overkomen. Dit kan ons vullen met verdriet. Dit verdriet hoeft ons
echter niet te verhinderen om ook te kiezen. De brokken die in ons
leven gemaakt worden kunnen ons op weg zetten naar iets anders. Vele
hemels boven de zevende is fictie van de bovenste plank die ons toont
dat dit kan. Zoiets verzin je niet, dat is duidelijk.

 

Posted in Geen categorie | Reacties uitgeschakeld voor Luister naar jezelf: over ‘Vele hemels boven de zevende’

DSM-5 contra en pro

In De Morgen van 5 december 2012 verscheen een stuk van Lotte Beckers over de DSM-5, met daarin een stuk interview met Dirk De Wachter en mezelf. De teneur van het stuk sluit aan bij mijn opiniestuk van een dag eerder in De Standaard. Op 6 december schreef Boudry in De Morgen een commentaar op het interview. Een ware proefvlucht in het luchtledige die niet gebaseerd is op wat via onderzoek tot uiting kwam. Op 8 december wees Ignaas Devisch daar fijntjes op in dezelfde krant (een langere versie staat op zijn blog: http://idevisch.blogspot.be) .

Merk op dat Allen Frances, de man die de vorige versie van DSM-5 op de markt bracht, op 2 december 2012 ook nog eens aanstipte wat kernproblemen zijn met DSM-5:  http://www.psychologytoday.com/blog/dsm5-in-distress/201212/dsm-5-is-guide-not-bible-ignore-its-ten-worst-changes

 

 

Posted in medicalisering | Reacties uitgeschakeld voor DSM-5 contra en pro

Interview in Knack over GAS-boetes

Op 5 december 2012 stond in Knack een artikel over de GAS-boetes die steeds meer aan jongeren gegeven worden.

 

Hier het stuk interview met mij:

Zijn jongeren vandaag anders dan vroeger?

Stijn Vanheule: “Experimenteergedrag wordt steeds vaker bestempeld als een stoornis en dus abnormaal. Toch is experimenteren van alle tijden. Zelfs in schriften uit de Romeinse periode lezen we passages over zogenaamd overlastgedrag van jongeren. Het is een constante in de geschiedenis dat jongeren de grenzen van cultureel bepaalde gewoonten aftasten.”

Is de reactie van volwassenen op het gedrag van jongeren veranderd?

Vanheule: “Ja, ik voel het wel aan als een groeiende onverdraagzaamheid van volwassenen. Dat heeft te maken met het feit dat we alsmaar meer stedelijk zijn gaan leven. Een steeds grotere en diversere groep mensen moet samenleven op een steeds kleinere oppervlakte. Men probeert die spanning te verhelpen door meer en meer kleine regeltjes op te leggen. Ik denk dat de individualisering ook een belangrijke rol speelt. Met het afkalven van sociale verbanden komt het individu meer op de voorgrond. In plaats van jongeren te beschouwen als lid van een groep of lid van de samenleving, worden ze individueel verantwoordelijk geacht voor hun gedragingen en ook op die manier administratief gesanctioneerd.”

“Volwassenen hebben bovendien geen vast kader van waaruit ze gedrag van jongeren beoordelen. Daardoor is het willekeurige van hun reacties op jongeren beter zichtbaar. Vroeger bestond een meer eenduidige kijk op het opvoeden van kinderen en een groot deel van de mensen gedroegen zich naar die norm. Deze norm werd niet echt in vraag gesteld. Vandaag is dat grote verhaal verdwenen en lijken de kleine regeltjes op de voorgrond te staan.”

Met daar bovenop GAS-boetes?

Vanheule: “De GAS-boete is een uiting van onmacht. Een concreet individu wordt bestraft met een boete, zonder daarbij na te gaan wat diens gedrag zegt over hoe hij zich misschien als jongere wil profileren. Op die manier krijgt de jongere in kwestie geen onderhandelingsruimte meer. Door het geven van GAS-boetes sluit de bestraffer de dialoog uit. Jongeren kunnen nooit hun plaats in de maatschappij vinden als er niet naar hen geluisterd wordt. De overheid zou beter geld investeren in buurtwerkers die de jongeren als volwaardige gesprekspartners accepteren.”

Lander Kennis & Yves Torbeyns/StampMedia

Posted in juridisering | Reacties uitgeschakeld voor Interview in Knack over GAS-boetes

Opiniestuk De Standaard: Iedereen gestoord?

Op 4 december 2012 in De Standaard:

Afgelopen weekend besliste de American Psychiatric Association hoe haar nieuwe handboek voor psychiatrische diagnostiek – Diagnostic and statistical manual for mental disorders V DSM V ) – er zal uitzien. Het handboek heeft als doel ‘alle’ psychiatrische stoornissen te vatten in beschrijvende rubrieken, maar doet dat op een manier die bediscussieerbaar is.

Eerst en vooral is de wetenschappelijke basis van het instrument niet stevig. Ondanks de misleidende term ‘statistical’ uit de titel is de DSM niet opgebouwd via zorgvuldig wetenschappelijk onderzoek, maar vooral tot stand gekomen via stemmingen door experts in commissies. Deze commissies werkten met geheimhouding, waardoor buitenstaanders er het raden naar hebben op basis van welke argumenten diagnostische criteria al dan niet werden gewijzigd. Ook weigerde de American Psychiatric Association om haar systeem te laten doorlichten door onafhankelijke experts. Hiermee gaat ze in tegen richtlijnen voor goed wetenschappelijk werk. Wetenschappers werken vandaag voor hun publicaties immers met peer reviews , waarbij onderzoekers met expertise in een vakgebied het werk van collega’s beoordelen en eventueel voorzien van verbetersuggesties. Tot slot heeft de American Psychiatric Association haar nieuwe systeem zelfs niet uitgetest met veldonderzoeken, wat aanvankelijk nochtans wel de bedoeling was. Het gevolg van deze vier vaststellingen is dat de wetenschappelijkheid betwijfelbaar is, en het zelfs niet zeker is of de stoornissen uit het handboek überhaupt gegrond zijn in wat mensen als problemen ervaren. Ook weten we daardoor absoluut niets over de betrouwbaarheid van het nieuwe systeem. Onderzoek naar de vorige edities van de DSM toonde problemen aan op dat vlak, maar leverde ten minste nog cijfermateriaal. Nu blijft dat ook nog achterwege.

Overdiagnosticering

Verder wordt de DSM duidelijke overschaduwd door financiële belangenvermenging. Zo bleek uit onderzoek dat 69 procent van de huidige commissieleden met aanzienlijke bedragen wordt gesponsord vanuit de farmaceutische industrie. Op zich is er helemaal niets verkeerd met een industrie die medicijnen maakt voor mensen die er psychisch onderdoor gaan. Wanneer mensen met belangen in die industrie de pen mogen vasthouden in de beschrijving van wat een te mediceren stoornis is, hebben we wel een probleem. De deur staat dan wijd open om soepele criteria te formuleren, waardoor meer mensen een diagnose krijgen en meer medicatie verkocht kan worden. Het probleem ligt dus niet bij de medicatie, maar bij de diagnoses die veel te veel mensen bestempelen als ziek, waardoor al te snel gedacht wordt dat een pilletje wel zal helpen.

Mijn kritiek dat gewerkt wordt met te soepele criteria geldt voor vele stoornissen in het handboek. Zo komen er een aantal nieuwe stoornissen bij die veel te vaag gedefinieerd zijn, waardoor er een risico is op overdiagnosticering, zoals nu al het geval is voor ADHD bij kinderen. Zo is er de nieuwe stoornis ‘ontwrichtende stemmingsontregelingsstoornis’ die ons wil doen geloven dat woedeaanvallen bij kinderen medisch te behandelen aandoeningen zijn. Gemoedsschommelingen bij vrouwen kunnen vanaf nu beschouwd worden als uitingen van een nieuw soort depressie: ‘premenstrueel dysfore stoornis’. Uiteraard zijn er mensen die ernstig lijden onder woedeaanvallen of premenstruele verschijnselen en daarvoor professionele hulp nodig hebben. Het probleem met de DSM V is dat dit handboek mensen aanzet om woedeaanvallen of premenstruele verschijnselen over het algemeen te gaan psychiatriseren.

Zeer willekeurig

Van een aantal bestaande stoornissen, zoals ADHD en depressie worden de criteria soepeler. Dit leidt ertoe dat er meer mensen in aanmerking komen voor een diagnose. Dergelijke versoepeling werkt medicatiegebruik in de hand en dreigt het beschikbare budget voor geestelijke gezondheidszorg dermate in te palmen dat moet worden bespaard op de vaak dure interventies voor mensen met ernstige psychische problemen. Voor de diagnose van autisme worden de criteria dan weer een stuk strenger geformuleerd. De wetenschappelijke evidentie die deze beslissing aanstuurt is, net zoals bij de versoepeling van criteria voor andere stoornissen, onduidelijk. Zorggebruikers zullen deze verstrenging bijgevolg terecht gaan beschouwen als zeer willekeurig. Mensen die vandaag in aanmerking komen voor een diagnose, zullen dat morgen met het nieuwe handboek misschien niet meer zijn. Dit roept allerlei vragen op rond continuïteit in de zorg.

De DSM wordt vandaag gebruikt als basis voor belangrijke beslissingen in de geestelijke gezondheidszorg. Niet alleen in de VS, maar ook in ons land. We moeten dat niet langer te doen. De toegang tot zorg zou in grote mate losgekoppeld moeten worden van een etiket. We moeten durven investeren in een systeem dat enerzijds een persoonsspecifieke typering van psychische problemen centraal stelt, en anderzijds naast een strikt medische blik op problemen ook andere perspectieven integreert. Sommige problemen worden best gekarakteriseerd met een medische diagnose, andere kunnen zinvoller bekeken worden vanuit een psychotherapeutisch of sociaal perspectief.

Stijn Vanheule

 

Posted in adhd, diagnoses, medicalisering, pleidooi voor kliniek | Reacties uitgeschakeld voor Opiniestuk De Standaard: Iedereen gestoord?

Meer medicatiegebruik door kinderen

Cijfers van het RIZIV geven aan dat het medicatiegebruik bij kinderen op een paar jaar tijd weer significant gestegen is. Globaal slikten min-18-jarigen in 2011 15% meer medicamenten dan in 2007. Voor het gebruik van medicijnen als Rilatine (voor de bestrijding van ADHD symptomen) is er een stijging van 35% en in het gebruik van anti-psychotica een stijging van 37%. Hier kan je een artikel uit Het Laatste Nieuws lezen over deze ‘ongezonde’ manier van omgaan met medicatie. Er staat een stukje interview met mij in. Hier een stukje uit De Morgen over dezelfde problematiek.

Posted in medicalisering | Reacties uitgeschakeld voor Meer medicatiegebruik door kinderen